°1972, London/UK – woont en werkt te Antwerpen
Nick Andrews (°1972) ging na zijn studies aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen als “kunstenaar met rugzak” de wereld verkennen. Eerst Afrika en dan Amerika waar het hem opviel hoezeer de samenleving daar wordt geregeerd door slogans en holle kreten.
Hij logeerde er in motels die wij als pittoresk omschrijven, omdat we dat beeld hebben vanuit de Amerikaanse films, maar eigenlijk is het er behoorlijk groezelig “waar jongeren die geen alcohol mogen kopen met z’n allen een kamer huren en dan met methanol drankjes prepareren”.
In Cuba werd Andrews gegrepen door de pamflettistische samenleving. Hij verbleef er bij de mensen thuis “die met weinig middelen moeten rondkomen, maar wel elke avond veel plezier maken en dansen”.
Het eiland van Fidel Castro laat hem mijmeren over zijn tijd als student toen hij met een weinig geld toch een atelier kon huren op het Eilandje (twintig jaar geleden een verpauperde buurt, vandaag de hotspot voor de gegoeden in Antwerpen, YJ). Wanneer de duisternis was gevallen trok hij grote affiches van de muren, de achterzijde beschilderde hij, was hij tevreden met het resultaat maroufleerde of plakte hij de affiche op doek.
In China ontdekte hij de kracht van inkt eventueel aangevuld met aquatint en bister, de zo typische roetbruine inkt of verf die Rembrandt van Rijn en Peter Paul Rubens hebben gebruikt.
Wie vandaag zijn werken bekijkt, beseft dat zij een kristallisatie zijn van al deze impressies en technieken.
Drie basiskleuren
Nick Andrews zweert bij de drie basiskleuren: rood, blauw en geel: “Ik wijk nooit af van deze drie kleuren. En als ik bijvoorbeeld paars wil, dan maak ik die kleur eerst door blauw en rood te mengen tot ik de juiste tint heb. Pas dan wil ik gaan kijken of ik die precieze tint kan vinden in acryl golden, de beste acrylverf die er momenteel is.”
Tijdens zijn tweede of derde jaar aan de Academie had hij een zonnebril gekocht met rode glazen: “In het atelier waren plots alle kleuren gefilterd. Werken die ik uitsluitend in de drie basiskleuren had gemaakt, zag ik vertaald naar zwart en wit zodat ik heel helder zag hoe de contrasten zich verdeelden. Ik heb echter nooit de behoefte gevoeld om in witte, grijze en zwarte tinten te gaan schilderen. Overigens is dat een te gemakkelijke techniek.”
Zijn schilderijen bouwt hij op vanuit de kleur. Lichtere kleuren zwellen en deinen uit, de schaduwpartijen zijn eerder geometrisch waardoor hij een grote beweeglijkheid en sierlijke ritmiek bereikt, een filmisch effect: “Dat effect bereik ik door mijn onderschildering lineair te maken. Voor de overschildering gebruik ik het tegenovergestelde: grillige, gekromde penseeltrekken met een duidelijke toets. Daarbij komt het spel tussen lichte en schaduwrijke partijen, de afwisseling tussen zachte en harde kleuren waardoor het licht gaat weerkaatsen.”
En met die speelse, grillige, vage vormen bereikt hij dat op het doek “Gambler’s alley” (“Het doodlopend straatje van de gokker”) de vloer (intuïtief) een bloemenmotief krijgen, bloemen die doen denken aan de waterlelies van Monet.
“Schilder het doek niet dood”
Fred Bervoets “El Grande” – dat is een verwijzing naar de Spaanse meester Velasquez – heeft Nick geleerd een schilderij niet dood te schilderen: ”Dat heeft te maken met het duale spel tussen het rationele en gevoelsmatige denken. Je moet op je gevoelen durven te vertrouwen. Als het doek bijna of helemaal klaar is moet je niet zitten tobben waarom je iets op die manier hebt gedaan. De intuïtie is een goede bondgenoot.”
Bervoets leerde hem ook dat er “rotte plekken” in een schilderij moeten zitten: “Geen rotte appel ofzo, neen, hij bedoelde het ritme tussen schaduw en licht, dat er asymmetrie in een werk moet zitten, er moet altijd iets een beetje uit evenwicht zijn.”
Yves Jansen